De archeologische kroniek van Noord-Holland 2021
RAAP heeft van 30 april tot en met 7 mei 2018 en op 9 november 2018 een proefsleuvenonder- zoek met doorstart naar een archeologische opgraving (deels begeleiding) uitgevoerd in het kader van het project ‘Verbreding N246’ in de gemeenten Alkmaar en Castricum.
De ondergrond van het plangebied bestaat uit wadafzettingen van het Laagpakket van Wormer. Deze is bij het huidige onderzoek echter niet bereikt. Aan de basis van de profelen ligt in alle gevallen rood veen (Formatie van Nieuwkoop, Hollandveen laagpakket).
Het veen is mogelijk al vanaf de Late Middel- eeuwen ontgonnen. Getuigen daarvan zijn de fragmenten kogelpotaardewerk die door Helderman (1958/1959) en bij het huidige onderzoek (1 exemplaar) zijn gevonden.
Andere sporen die wijzen op ontginning van het veen in de Middeleeuwen zijn niet gevon- den. Als gevolg van de ontginning raakte het veen ontwaterd; dit blijkt uit het feit dat de bovenkant van het veen veraard is. Het veen bleef tot in de 17de eeuw aan het oppervlak liggen. Bovenin het veen is namelijk een reeks greppels gegraven, waarin vondstmateriaal ligt dat dateert uit het tweede en derde kwart van de 17de eeuw.
Bovenop het veen ligt een 20 tot 50 cm dikke, relatief homogene kleilaag. Gezien de date- ring van het vondstmateriaal uit de onder- en bovenliggende laag zal deze kleilaag in de 17de eeuw zijn afgezet. De oorsprong van deze laag is niet exact bekend, aangezien hij niet aan historisch bekende overstromingen gekoppeld kan worden. De klei kan bijvoor- beeld ook afomstig zijn uit één van de nabij- gelegen meren. Een andere interpretatie zou kunnen zijn dat de klei is opgebracht als ophoging op een terplichaam, maar dit lijkt toch minder voor de hand te liggen, gezien het homogene karakter van de klei. Een terplichaam uit de Middeleeuwen (1200-1250), zoals in Hoogwoud werd gevonden, is namelijk sterk heterogeen van aard (Ter Steege & Duijn, 2019). Ook een terplichaam dat in Oostzaan is gevonden, en waar sprake is van opgebrachte lagen die bestaan uit veenplaggen al dan niet met (veel) riet, heeft géén vergelijkbaar homogeen kleipakket. Deze situatie is overigens vergelijkbaar met andere terplichamen die in de omgeving daarvan zijn gevonden (Salomons, 2015). Vooralsnog wordt daarom uitgegaan van een natuurlijke oorsprong van de klei die op het veen is afgezet.
Op de kleilaag is een laag opgebracht waar een boerderij op gebouwd is. Op basis van het vondstmateriaal dateert de boerderij uit de periode 1625-1675. Deze begindatering sluit overigens vrij precies aan bij het droogmaken van de nabijgelegen Schermer in 1623 (Molenaar, 2003). Wellicht heeft de bouw van de boerderij een relatie met het droogmaken van dit voormalige meer.
De ophogingslaag is waarschijnlijk voor een deel opgenomen in de recente bouwvoor, aangezien die ook nog veel vondstmateriaal uit de 17de eeuw bevat. Bovendien zijn in de ophogingslaag juist weer enkele vondsten uit de 18de en 19de eeuw gevonden, waarschijnlijk als gevolg van ploegen.
Tijdens het onderzoek zijn 37 archeologische grondsporen gedocumenteerd. Op basis van de analyse van de opgravingsplattegrond zijn twee structuren onderscheiden op vlak 1 en een structuur op vlak 2.
Structuur 1: veenontginning
In het tweede vlak zijn in het veen regelmati- ge, rechthoekige banen waargenomen. Deze zijn gemiddeld 1 m breed met een noordoost- zuidwest oriëntatie. De lengte kon niet worden achterhaald, omdat geen van de sporen helemaal is blootgelegd. De onderlinge afstand tussen de banen bedraagt in zuid- oostelijke richting telkens ongeveer 1,1 tot 1,2 m. In noordwestelijke richting is deze afstand lastiger te bepalen; die varieert van 0,4 tot 1 m.
De vulling van de banen bestaat uit matig siltige en grijsbruine klei met soms detrituslagen of veenbrokken.
Aangezien de sporen zijn gevonden in het veen is in eerste instantie gezocht naar analogie met sporen van de Romeinse vindplaats(en) in het plangebied, die door Helderman in 1958 zijn beschreven. Hij schrijft dat onder andere sprake was van veenbulten die werden gescheiden door kleistroken (Helderman 1958, p.96). Overige zaken die Helderman (1958/1959) beschrijft zijn echter níet waargenomen. Het belangrijkste is wel het ontbreken van aardewerk uit de Romeinse Tijd. Vondstmateriaal is echter wel aanwezig in de banen V63-V65. Deze vondsten, met name aardewerk en bouwkeramiek, dateren voor het overgrote deel uit de periode 1630-1670. Er zijn echter ook enkele oudere vondsten, zoals een fragment steengoed uit Langerwehe, gedateerd tussen 1500 en 1550. Op basis hiervan zijn de banen geïnterpreteerd als veenwinningskuilen, die getuigen van de intensieve winning van veen in de 17de eeuw, voorafgaande aan de ophoging en bouw van de boerderij (structuur 3).
Structuur 2: kavelsoot
Aan de oostzijde van de N246, zijn in een deel van de proefsleuf de resten van een voormalige kavelsloot gevonden, die op de Kadastrale Minuut nog staat aangegeven. Deze sloot is opgevuld met sterk zandige en heterogene lichtgrijze klei met daarin relatief veel vondstmateriaal. Deze vondsten, aardewerk, bouwkeramiek en glas dateren uit de eerste helft van de 17de eeuw. Vreemd genoeg is er geen vondstmateriaal uit latere periodes in de sloot gevonden; in de bovenliggende laag lag dit wél en het gaat dan om slechts een paar vondsten uit de 18de en 19de eeuw.
Waarschijnlijk vormde de sloot oorspronkelijk de grens van het gehucht Wouthuyse en is het grootste deel van de vondsten in die periode in de sloot terechtgekomen. Hoewel de sloot tot in de 19de eeuw open heeft gelegen, was er nauwelijks vondstmateriaal in de sloot terechtgekomen, wat er op kan wijzen dat er niet veel activiteiten in de buurt hebben plaatsgevonden.
Verder zuidelijk is een tweede sloot gevonden, die is opgevuld met uiterst siltige grijze klei en minimaal 3,5 m breed is. Het vondstmateriaal uit de sloot dateert tussen 1700 en 1900.
Overigens staat op historische kaarten – in ieder geval vanaf de 19de eeuw – op deze locatie geen sloot of kavelgrens aangegeven. De precieze aard en datering van de sloot is daarmee niet duidelijk geworden, mede ook omdat het spoor slechts over een beperkt oppervlak kon worden blootgelegd.
Structuur 3: boerderij
Het grootste deel van de sporen kan worden gekoppeld aan structuur 3, de fundering van een boerderij van het gehucht Wouthuyse. De fundering bestond grotendeels uit reeksen poeren die waren gefundeerd op slieten (funderingshout). Een deel van de fundering bestond uit muren. Voor alle funderingsdelen geldt dat ze bestaan uit gele en oranje bakstenen met een formaat van 18 x 9 x 4 cm. In een muur zijn ook bakstenen met andere formaten (19x 10 x 4 cm en 17 x 8 x 3,5 cm) gebruikt, net als geglazuurde tegels. De bakstenen zijn niet gemetseld, maar in een willekeurig patroon gestapeld. Aangezien de poeren vrijwel direct onder het maaiveld lagen, zijn er van de meeste slechts één tot enkele rijen baksteen overgebleven. Ook zijn sommige poeren omgevallen. Eén van de delen van de fundering is in het verleden al helemaal verdwenen en/of uitgebroken. Hierin was geen sprake meer van complete bakstenen. De poeren stonden op onregelmatige afstand van elkaar, namelijk op 1,9 tot 3,5 m afstand in noord-zuid richting. In oost-west richting is dat vrijwel vergelijkbaar, al is hier ook sprake van langere muurdelen. De poeren zelf zijn zowel vierkant als rechthoekig en meten ongeveer 70 x 70 cm dan wel 45/50 x 60/70 cm.
Alle poeren, maar ook de langere muurdelen zijn gefundeerd op slieten; het gaat telkens om drie slieten per poer. Onder de lange muurdelen gaat het om een groep van drie (soms vier) slieten om de 1,5 tot 1,9 m. Omdat de kwaliteit van het hout zeer slecht bleek te zijn, kon het hout niet worden bemonsterd en is ook niet bekend welke houtsoort is gebruikt. Kespen of andere houten funderingsdelen zijn in relatie met de slieten niet waargenomen. Wel is er in het gebouw een houten balk gevonden. Ook hiervoor geldt dat hij dermate slecht geconserveerd was dat hij niet bemonsterd of nader onderzocht kon worden. Waarschijnlijk was deze balk een fundering, mogelijk van een minder zware (binnen)muur.
Tijdens de uitwerking was het niet mogelijk om alle sporen te koppelen aan een (gebouw) structuur. Hieronder wordt per spoorcategorie een algemene beschrijving gegeven en worden enkele opvallende sporen nader toegelicht.
Op vlak 1 ligt ten zuiden van de boerderij een cluster van drie kuilen. Deze zijn 0,85 tot 1,4 m in doorsnede en min of meer ovaal. De vulling bestaat uit matig siltige, zwak humeuze klei met roestvlekken. Vanaf het vlak zijn de kuilen nog maximaal 12 cm diep. Waarschijnlijk gaat het om afvalkuilen op het erf van de boerderij. Op basis van het aardewerk in de kuilen dateren ze respectievelijk uit circa 1625 en 1640, dan wel uit 1650 tot 1675. Behalve aardewerk lag er ook slachtafval in een van de kuilen. Ten zuiden van de boerderij liggen enkele muuruitbraken en twee muurfragmenten. Hoe de muurfragmenten precies geïnterpreteerd moeten worden, is niet duidelijk. Ze lijken geen onderdeel te zijn geweest van de fundering van de boerderij, mogelijk gaat het om een tuinmuur of vergelijkbare (lichte) structuur. Op basis van het aardewerk dat bij het vrijleggen van de muur is gevonden, kan het spoor in ieder geval gedateerd worden tussen 1575 en 1625.
Voor de muuruitbraken en muurfragmenten geldt dat zij min of meer op één lijn liggen met en vrijwel parallel aan de zuidelijke gevel van de boerderij (structuur 3). De muur is opgebouwd uit gele bakstenen met een formaat van 18 x 9 x 4 cm. Mogelijk waren ze onderdeel van de fundering van de boerderij of maakten ze deel uit van een andere (of oudere) constructie.
Concluderend kunnen we stellen dat het onderzoek hoogstwaarschijnlijk de fundering van een boerderij heeft opgeleverd. Deze boerderij kan worden gekoppeld aan het gehucht Wouthuyse, dat bekend is van de kaart van Dou uit 1680. Op deze kaart staat het dorp afgebeeld als twee groepen van drie huizen, gescheiden door een weg. Wouthuyse verdween uiteindelijk als gevolg van het graven van de Markervaart tijdens het droogmaken van het Starnmeer in de 17de eeuw.
Zoals aangegeven, is een deel van de fundering van één van de boerderijen uit het gehucht Wouthuyse gevonden. Deze fundering bestond uit een aantal rijen poeren en enkele stukken langer muurwerk. Op basis daarvan zal het gebouw, gezien de lichte fundering, naar verwachting grotendeels uit hout opgetrokken zijn geweest. Deze bouwwijze is in de regio niet onbekend. Met name op het platteland van Noord-Holland bleven houten huizen nog lang de standaard, zeker in de regio’s rond het plangebied (Janse & De Jong, 1968). Het gebruik van een bakstenen voet voor geheel uit hout opgetrokken huizen is in de 16de tot en met 19de eeuw bijvoorbeeld gemeengoed in West-Friesland. In de Zaan-streek werden de huizen in diezelfde periode vaak voorzien van een stenen voorgevel (Schabbink, 2016).
Bij het onderzoek is alleen het zuidelijke deel van de fundering gevonden. Mogelijk is de fundering in oostelijke en westelijke richting niet geheel blootgelegd. Daarom kan niet goed worden bepaald wat de oorspronkelijke plattegrond van de boerderij is geweest: of het gaat om een één-, twee- of driebeukig gebouw (Janse & De Jong, 1968) is daarom niet bekend.
Op basis van de huidige gegevens is desondanks getracht een reconstructie te maken van de plattegrond van de boerderij, die minimaal 10 m breed kan zijn geweest. Dit sluit aan bij de maatvoering van verschillende boerderijen in de Zaanstreek en West-Friesland, die door Schabbink et al. (2016) worden beschreven. Mogelijk gaat het om een zogenaamd ‘langhuis’ met aan de oostzijde een uitbreiding, zoals ook in Venhuizen is gevonden. Dit gebouw dateert uit de tweede helft van de 17de eeuw (Schabbink, 2016: 29;fguur 11).
Vanwege het lange muurfragment aan de zuidzijde was deze gevel mogelijk gedeeltelijk of helemaal uit baksteen opgetrokken, maar dit was niet vast te stellen. Ook is niet bekend aan welke zijde de ingang van de boerderij zich bevond of waar bijvoorbeeld de haard-plaats lag.
Op basis van het vondstmateriaal kan de boerderij gedateerd worden tussen ongeveer 1625 en 1675. De vondsten geven ook enig inzicht in de welstand van de bewoners. In het aardewerkcomplex domineert keuken- en tafelgerei, maar het gaat wel om een relatief luxe complex met veel slibversierde borden en bijvoorbeeld rijkversierd steengoed. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de bewoners goed bemiddeld waren. Vreemd genoeg blijkt dit niet uit de metalen voorwerpen, die juist vrij gewoon zijn. Beide materiaalcategorieën geven overigens geen aanwijzingen voor ambachten die eventueel werden uitgeoefend in het plangebied. De bewoners zullen dus waarschijnlijk in hun levensonderhoud hebben voorzien met landbouw en veeteelt.
Op basis van het botmateriaal kunnen geen concrete uitspraken worden gedaan over wat de mensen aten. Wel is vastgesteld dat ze in ieder geval rund en varken gegeten hebben. Van deze dieren zijn namelijk botresten met slachtsporen gevonden. Het lijkt echter logisch dat runderen ook gehouden werden voor de melkproductie en als trekdier bij bijvoorbeeld ploegen. Dat honden deel uitmaakten van het huishouden blijkt uit vraatsporen van honden op verschillende botten.
Uit het onderzoek is niet gebleken of de boerderij op een terpachtige ophoging is gebouwd of niet. Er is zeker veen ontgonnen tot in de 17de eeuw. Op de kleilaag waar het veen mee is afgedekt, ligt een ophogingslaag eveneens uit de 17de eeuw, waarin de fundering van de boerderij is ingegraven. De kleilaag en de ophogingslaag vertonen geen overeenkomsten met terplichamen, zoals die uit onder andere Oostzaan bekend zijn. Behalve de fundering van één van de boerderijen, waarschijnlijk de meest noordoostelijke van het gehucht, is ook een kavelsloot gevonden, die de oostelijke begrenzing van het gehucht vormde.
De enkele fragmenten aardewerk uit het veen wijzen op ontginning in (het einde van) de Late Middeleeuwen. Sporen uit de Romeinse Tijd, zoals die bij onderzoek in de jaren 50 van de 20ste eeuw zijn gevonden, werden nu niet aangetroffen. Een belangrijke reden daarvoor is dat als gevolg van de wateroverlast in het plangebied het veen vrijwel niet onderzocht kon worden.
RAAP, R.W. de Groot