Van het begin af heeft op Starnmeer en Kamerhop een zware schuldenlast gedrukt. Volgens de eerste rekening die nog bestaat, namelijk die van 1653, moest aan rente f 3022 worden betaald in dat jaar. Dat was een zeer hoog bedrag en bijna een derde van alle uitgaven.
Toen de hoofdingelanden in 1643, na de verkaveling, tot hun ontstemming vernamen dat er nog achterstallige betalingen gedaan moesten worden tot een bedrag van f 78.000 (!), besloten zij nog 5 omslagen per morgen à f 20 elk uit te schrijven. Dat bleek niet voldoende. Daarom besloten ze het volgend jaar, 1644, leningen aan te gaan. Totaal is er f35.000 geleend. Dat geld kwam bijna geheel uit Amsterdam.
Het Gasthuis van Amsterdam verstrekte f 4000 Ã 4%. Cornelis Nuyts f 6000 Ã 5%. Hij was een suikerbakker, die naast Jan van Gheel woonde en derhalve goed op de hoogte zal zijn geweest. Majoor Dirck Hasselaar verstrekte f 8900 tegen 44%. Door bemiddeling van jhr. Reynier Pauw leende Abraham Veltersen f 3137 en van de heren Joost en Jan de Baets kwam f 6000 Ã 43%. Het overige kwam uit De Rijp en Jisp.
Niet voldoende
Het moet de hoofdingelanden zijn gebleken (hoewel er niets in de resoluties over is te vinden), dat het tekort nog aanzienlijk groter was dan aanvankelijk was voorgesteld. De gesloten leningen bleken dan ook niet voldoende. Met gevolg dat nog meer geld moest worden geleend om de verplichtingen na te komen. Dit valt alleen af te leiden uit een latere rekening. In 1653 moest f 3022 aan rente worden betaald, zoals hierboven al is vermeld. Nadat in 1650 was besloten de rente boven 4% tot 4% terug te brengen, moet in dat jaar de schuld f75.000 hebben bedragen.
Daarin begrepen de aanvankelijke schulden aan Gasthuis, Nuyts en Veltersen, die nog niet waren afgelost.
De lening van majoor Hasselaar, die inmiddels was overleden, zal zijn overgenomen door zijn schoonzoon Hendrik Hooft. Hij ontving het hoogste bedrag aan rente, nl. f 465, zodat zijn vordering f 19.125 moet hebben bedragen. Blijkbaar heeft hij niet alleen de lening van zijn schoonvader overgenomen, maar ook zelf geld verstrekt.
Jan Loten ontving aan rente f 367. Zijn vordering bedroeg dus. f 9175.
Ook volgende generaties
De hoofdingelanden hadden kunnen besluiten, het benodigde. de achterstallige betalingen te verkrijgen uit de omslagheffingen. Daarvoor zijn zij blijkbaar teruggedeinsd. Overweging kan zijn geweest dat in dat geval, door de onvermijdelijke waardedaling van de grond, alleen de eerste generatie, die de bedijking had voltooid, financieel getroffen zou worden. Door langlopende leningen aan te gaan zouden ook komende generaties delen in de nadelen van de veel te dure droogmaking.
Volgens de rekening van 1654 is f 374 minder rente betaald. De schuld was dus met f 9000 verminderd. Misschien is daarvoor een overschot van voorgaande jaren gebruikt, hoewel volgens de rekening van 1652 niet meer dan f 151 in kas was.
In 1644 waren geen omslagen uitgeschreven. Er waren alleen leningen aangegaan.
Toen in 1645, twee jaar na de verkaveling, de polder in gebruik werd genomen, ging het college van hoofdingelanden weer omslagen uitschrijven.
We mogen aannemen dat in 1645 en volgende jaren f 12 per morgen nodig is geweest voor het gewone polderbeheer en de betaling van rente, evenals in 1653 en daarna het geval was. Maar er is in 1645 en 1646 f 40 per morgen aan polderlasten geïnd. In 1647 was het f 20 en van 1648 tot en met 1652 f 15. Er is dus vooral in de beginjaren aanzienlijk meer ontvangen dan voor het eigenlijke polderbeheer benodigd was. Nauwkeurige cijfers zijn niet te geven, doordat de rekeningen van vóór 1653 ontbreken. We mogen het wel op f 5000 stellen, wat er gebruikt moet zijn voor verdere betalingen die met de droogmaking in verband stonden.
Buitensporig
Zo is die droogmaking gefinancierd met omslagen en leningen. Aan de hand van de leningen tot een bedrag van f 75.000 en van de omslagen zijn de kosten van de bedijking te berekenen op f 848 per morgen. Dat is buitensporig hoog.
De taak van het polderbestuur zou het voortaan zijn, niet alleen te zorgen voor goed polderbeheer, maar ook geleidelijke delging van de schuld. Daarbij kon voorlopig niet worden gedacht aan verlaging van de polderlasten.
In 1653 werd aan rente bijna f 4 per morgen betaald. Dat was een derde deel van de polderlasten.
In 1662 was de schuld teruggebracht tot f 64.347. Daar is ze enige jaren op blijven staan, tot in 1671 f 4000 werd afgelost Geheel zuiver is dat echter niet, want er was een overschot van maar f 2565. Voor de aflossing van f 4000 was het nodig dat er weer ander geld voor werd opgenomen.
Overschotten
Het aflossen ging echter geleidelijk door, mogelijk gemaakt door jaarlijkse overschotten op de rekening. Naar mate minder rente hoefde te worden betaald, kon het tempo van de schulddelging worden versneld. In 1698 werd nog eens f 3000 afge- lost, waardoor in dat jaar de schuld tot f 15.500 was geslonken. Men heeft toen gemeend de omslag van de polderlasten te kunnen verlagen en in 1699 op f 10 per morgen te brengen. Toch is men er in 1703 in geslaagd nog eens f 2000 af te lossen. Daarbij zou het voorlopig blijven. In 1713 werd nog steeds f 10 omslag geheven, terwijl de schuld nog f 13.500 be- droeg.
Weer tekort
Dat was ook in 1714 het geval, maar nadat er in 1713 reeds een tekort was van f 1414, groeide dat in 1714 plotseling aan tot f 4900. Dat was zeer verontrustend. Oorzaak was de ramp die het gehele platteland teisterde: de beruchte veepest, die zich in ons land in 1713 voor het eerst openbaarde. Het ontstane kastekort was een gevolg van het feit dat vele ingelanden hun verplichtingen jegens de polder niet konden nakomen.
Er was nu geen sprake van verdere aflossing, terwijl de polderlasten op f 10 per morgen werden gehandhaafd. De secretaris-penningmeester, Meynert Beck, schoot het tekort voor….
Wanbetalers
In 1714 bleven de ingelanden in nog ernstiger mate achterstallig in hun betalingen dan in 1713. Daarbij stegen de onderhoudskosten van de polder. Het tekort groeide aan tot f 6444 in 1715. Toen was het ergste voorbij en konden de tekorten teruglopen, maar de runderpest woedde voort.
Terwijl in 1718 de omslag weer op f 12 was gebracht, was het tekort op de jaarrekening inmiddels gestegen tot f 8090. Er waren veel wanbetalers. Daartegenover waren de uitgaven voor onderhoudswerken aanmerkelijk hoger. Alleen aan dijkwerk werd al f 2776 uitgegeven. Misschien doordat in voorgaande jaren daaraan minder was besteed onder invloed van de heersende nood. In 1715 bijvoorbeeld was maar f 30 uitgegeven aan dijkwerk en in 1716 vermeldt de rekening zelfs geen enkele uitgave daarvoor.
De nood van het land had tot gevolg dat de bedrijfsuitkomsten veel te wensen lieten. Maar dezelfde nood eiste hogere uitgaven voor de polder. Dat maakte het voor het polderbestuur uitermate moeilijk.
Het werd beter
In 1720 lette het bestuur weer meer op de bedrijfsuitkomsten en bracht de omslag terug naar f 10. Geen wonder dat de tekorten niet snel minderden. Na 1724 echter werd de situatie snel gunstiger. In 1717 was het tekort nog maar f 509 en in 1718 was er weer een overschot. In 1729 en 1730 had men nog eens met aanzienlijke tekorten te maken, maar de toestand werd opnieuw snel beter.
In 1738 kon de omslag op f 8 per morgen worden gebracht. Dat was voor de ingelanden uiteraard een grote verlichting. Toch kon er in 1745, als gevolg van de lage uitgaven voor de polder, een overschot van f 2461 op de jaarrekening worden geboekt. In 1746, ook een jaar van geringe uitgaven, kon weer f 3000 worden afgelost. Bovendien werden dat jaar de lasten verlaagd tot f 7 per morgen. Het was van korte duur, want het volgende jaar bedroeg de omslag weer f 8.
In 1752 was de omslag weer f 10 en in 1753 keerde men zelfs terug naar f 12. Er was dat jaar een overschot van f 3845. Wellicht dat een en ander verzet heeft uitgelokt, want hetzelfde jaar daalden de landprijzen tot hun diepste punt.
Veepest uitgewoed
In 1754 werden de lasten dan ook weer op f 10 gebracht. Op dat peil zijn ze voortaan gebleven. De veepest was in 1756 uitgewoed. De toestand werd geleidelijk beter. De achterstallige betalingen hielden langzamerhand op en er waren steeds. overschotten op de jaarrekeningen, zodat de polder tenslotte in 1763 geheel vrij van schuld was. Een hele verandering, sedert 1653, toen per morgen alleen al Æ’ 4 aan rente moest worden betaald!
de jaren dat regelmatig kon worden afgelost, werden de overschotten op de rekening ook gestadig groter. In 1762 was er zelfs f 1600 over in de kas. In 1763, toen niet meer behoefde te worden afgelost, was het overschot f 7358. In 1784 groeide het “saldo onder den rendant”, zoals het in de boekhouding van de polder heette, zelfs tot f 8388. Dat maakt het onverklaarbaar dat de hoofdingelanden er niet toe overgingen de omslag drastisch te verlagen, want dat hadden de ingelanden na zovele jaren van ellende toch eigenlijk wel verdiend!
0 reacties