Dit jaar – 1993 – kan de geschiedenis ingaan als het jaar waarin het Starnmeer 350 jaar geleden polder werd en waarin deze polder (behoudens een stukje met en bij Spijkerboor) tesamen met het dorp Markenbinnen tot de gemeente Graft-De Rijp is gaan behoren.
In het verleden, toen De Rijp en Graft nog afzonderlijke gemeenten waren (van 1607 tot 1970), behoorde reeds een klein deel van de Starnmeer tot de gemeente Graft, namelijk het deel wat ingesloten wordt door de dijk langs het Noordhollands kanaal, de Graftdijkerweg, Middelweg en Laanweg. De Rijp had er geen grondgebied.
Wel hebben in eerste aanleg ingezetenen van De Rijp zich beijverd voor de droogmaking van het Starnmeer. Een Rijper ingezetene is zelfs de geschiedenis ingegaan als “de” droogmaker van de 17e eeuw: Jan Adriaansz Leeghwater. Hij heeft echter in werkelijkheid niet die roemruchte rol gespeeld, die sommige oudere geschiedenisboekjes hem toeschrijven. Hij was met name niet de bedenker van al die droogmakerijen, zoals Jan Mens in zijn roman “Goud onder Golven” beschrijft.
Jan Adriaensz was molenmaker in De Rijp. Als zodanig werd hij door de bedijkers van de Beemster belast met het toezicht of de bouw van de molens en het onderhoud daarvan. We zouden hem in die functie nu “technisch hoofdopzichter” hebben genoemd. Ook bij latere droogmakingen (Purmer, Wormer, Schermer) had hij een dergelijke functie.
Bij één inpoldering echter heeft hij ook het voorbereidende werk verricht, zoals opmetingen, peilingen en het maken van een begroting. Dat was in het geval van de droogmaking van het Starnmeer en het Kamerhop.
Anno 1633 toog Jan Adriaensz er op uit met meetkoord, peilstok en schrijfgerei. Ongetwijfeld met een helper en per roeiboot.
Op die vaartochten kwam hij ook in en door het Markerveld, wat toen nog een geheel vormde met de Uitgeester Wouden (tegenwoordig polder Het Woud, ten zuiden van de Stierop). Het graven van de Starnmeerder ringsloot zou het Markerveld van de Wouden scheiden, maar zover was het in 1633 nog niet. De Uitgeester Wouden, inclusief Markerveld, waren zogenaamd “ouweland”, net als de Eilandspolder, toen nog Schermereiland. Het waren geen echt bedijkte landen. Er lagen slechts vrij lage kaden of kaaien omheen.
Zo lang er geen grote inpolderingen plaats vonden voldeden die redelijk. De droogmakingen van de grote Noordhollandse binnenmeren betekenden echter tegelijkertijd een verkleining van de boezem waarover het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen het beheer had en heeft. Gevolg was dat bij aanhoudende regen de polderkaden werden overstroomd en het land daarbinnen onder water kwam te staan, hoewel de molenaars hun best deden.
Het hemd en de rok…
Er was dus kennelijk iets mis met het toezicht door de bestuurders van Uitwaterende Sluizen. Waar de fout zat, wordt duidelijk als we nagaan wie er in dat bestuur zaten: meester Nanning van Foreest te Alkmaar was een van hen. Hij was de man die belang had in de droogmaking van de Heerhugowaard en in verband met die droogmaking een gewichtig document opstelde, geadresseerd aan de rentmeester van Uitwaterende Sluizen. Die rentmeester was… meester Nanning van Foreest!
De dijkgraaf van Uitwaterende Sluizen was Cornelis van Sonnevelt (een zwager van Foreest…) en heemraad Gerrit van Egmond van de Nyenburg was een zwager van Van Teylingen, vroedschap en meermalen burgemeester van Alkmaar en tevens medeoctrooihouder van de droogmaking.
Deze heren moesten dus zowel de belangen van de nieuwe polders als het oude land dienen en dan blijkt het hemd nader dan de rok: het nieuwe land was vaak bedoeld als winstobject en het oude land bracht minder op.
Geen wonder dus dat Jan Adriaensz uit De Rijp bij zijn tochten over het Starnmeer en door het Marker- en Wouderveld een ten hemelschreiende situatie aantrof, waarover hij aan de Raadspensionaris Pau(w) in Den Haag berichtte:
“Door bede ende versoeck van sekere huysluyden ende gebueren van marcken inden banne van uytgeest
So en hebbe ick Ondergeschreven niet connen nalaten desen brieff aan UE te Schryven
waerinne ick alhier die waerheit sal verhalen vant gene ick gesien heb
Belangende die ghestaltenisse vant hoghe water
ende hoedanich die landen aldaer tegenwoordich gelegen ende gestelt sijn
So ist dat ick aldaer op den 27en Junijus door het velt gevaren ben ende heb gesien en gepeylt
dat veel verscheyden landen So hooy als weydlanden tegenwoor dich noch een halff voet onder waterleggen
waer over veel ender verscheyden huysluyden
die hare beesten hebben moeten in huys op het stal halen…”
Geen hooi, maar karpers
Leeghwater vertelt verder in deze brief dat de inwoners van Marken en de Wouden in grote armoe verkeren en grote moeite hebben hun vee te onderhouden. In plaats van hooi te kunnen winnen vingen deze lieden een menigte… karpers op hun landerijen op Sint-Jan (24 juni). Ze waren niet in staat hun geldelijke verplichtingen van huur etc. te voldoen, zodat Jan Adriaens de Raadspensionaris, met wie hij bevriend leek te zijn, verzocht hun de verpondingen (belastingen) voor dit en volgende jaren kwijt te schelden totdat het gebied zou zijn ingepolderd.
De brief aan de Raadspensionaris betekende dus tevens een octrooi-aanvraag voor de inpoldering van Markerveld en Uitgeester Wouden. Zijn verzoek werd niet gehonoreerd. Een van de oorzaken daarvan was wellicht het feit dat de familie Pau(w) ook ten nauwste bij de bedijking van de Heerhugowaard was betrokken!
Het Markerveld blijkt ook in latere tijden een zorgenkind. Weliswaar hebben de bedijkers van de Starnmeer moeten zorgen voor een sluis tussen Marken en Markervaart, maar de afwatering, door de molen De Spin, liet een dikke honderd jaar na de droogmaking van Starnmeer en Kamerhop zeer te wensen.
Op 15 februari 1787 werd te Markenbinnen een vergadering gehouden van schout en schepenen met poldermeesters en ingelanden die meer dan 3 morgen land in de Markerpolder hadden omdat de modder in de poldersloten zo was “aangegroeid” dat ze op diverse plaatsen gelijk stond met de bovenkant van het land. Bij aanhoudende regen stonden de landerijen weer onder water. Dat onttrok de “vettigheid” van de bemesting aan het land. En stond de zaak niet blank dan kon er niet behoorlijk gevaren worden. Elke regenbui was oorzaak dat de molen moest malen, wat weer extra onderhoud aan de molen vergde.
Er werd in de vergadering uitvoerig van gedachten gewisseld en uiteindelijk besloten de watergangen 22 voet uit te diepen. De vraag was: moesten de ingelanden het zelf doen of moest het werk worden uitbesteed. Er werd over gestemd en met 15 tegen 1 werd tot uitbesteding besloten. Die ene stem was van zekere Pieter Heyndrikszoon Besse.
Waarschijnlijk had Pieter het gelijk aan zijn kant, want op 31 mei daaraanvolgend rapporteerden schout en schepenen aan de vergaderde ingelanden dat de aannemer slechts gedeeltelijk aan het bestek had kunnen voldoen omdat het volgens zijn verklaring onmogelijk was geweest er aan te voldoen. Niettemin werd met 12 tegen 4 stemmen besloten hem aan het bestek te houden. Wie toen de 4 tegenstemmers waren wordt niet vermeld, maar ongetwijfeld was Pieter Besse weer een van hen, want hij was weer mede aanwezig.
Er is nadien nog menig keer door schout en schepenen met de ingelanden over deze kwestie vergaderd.
Deze zaak, die door wijlen Evert Besse Ezn. op schrift is gesteld, kwam mij vorig jaar in herinnering, toen onder supervisie van het bestuur van waterschap Het Lange Rond, de hoofdwatergangen in het Markerveld wederom van hun overtollige baggerspecie werden ontdaan. De aannemer, die wel aan zijn verplichtingen kon voldoen, was ditmaal de firma Woestenburg uit De Rijp.
“Dat had Leeghwater eens moeten zien”, dacht ik toen:”Toch weer een Rijper die het opneemt voor de ingelanden van het Markerveld.”
Bronnen: J.G.de Roever “Jan Adriaenszoon Leeghwater” n.v. wed. J.Ahrend en zoon Amsterdam 1944, blz.150-153.
E.Besse Ez., de genealogie Besse, handschrift,niet uitgegeven.
https://tijdschriften.archiefalkmaar.nl/issue/NC/1993-02-01/edition/0/page/9
0 reacties