Een Friese Nederzetting op het veen in de Oostwouderpolder

uit: Westerheem, het tijdschrift voor de Nederlandse archeologie
Oorspronkelijk "Een Friese Nederzetting op het veen bij Markenbinnen"
Bron: https://www.awn-archeologie.nl/westerheem-2/

september/oktober 1958 (blz 92)
november/december 1959 (blz 102)
januari/februari 1959 (blz 2)

door E. J. HELDERMAN (Wormerveer) (pl. XVI-XVIII)

Zoals de heer Calkoen het vorig jaar in dit tijdschrift reeds berichtte, was schrijver dezes einde april 1957 wederom zo gelukkig Germaanse woonsporen te ontdekken in zijn omgeving. Ditmaal in de „Wouden”, in het hartje van ons Noordhollands polderland, waar wij — toevallig met de bromfiets langs komend — in een brede sleuf, gegraven ten behoeve van een nieuwe provinciale weg, scherven van het „Fries-Bataafse” type aantroffen. Het bedoelde punt ligt onder de rook van het gehucht Woude en iets ten noorden van het dorpje Markenbinnen (vgl. kaartje op pl. XVIII).

Plaat XVIII

Na informatie bleek ons, dat men op het punt stond het betreffende weggedeelte op te spuiten. Direct handelen was dus noodzakelijk! De Burgemeester van Akersloot, de heer G. J. A. van den Heuvel, werd daarom gewaarschuwd en deze reageerde terstond door het bericht door te zenden naar Provinciale Waterstaat met het verzoek de werken enige dagen stop te zetten. Wat niet verwacht werd, geschiedde: niet alleen werden de werkzaamheden opgeschort, maar zelfs gaf men toestemming om „naar hartelust” te graven. Het behoeft geen betoog, dat wij zowel de directie van Prov. Waterstaat als de — in september 1957 helaas overleden — burgemeester bijzonder erkentelijk zijn!

Dr. P. J. R. Modderman (R.O.B.) verscheen daarop ter plaatse en droeg, na inspectie van het terrein, het onderzoek over aan de A.W.W.N. In de daarop volgende maanden werd door ons het weg-trace zo grondig mogelijk onderzocht, waarbij menige aardige vondst werd geborgen. Jammer genoeg had de dragline al veel sporen verstoord; ook was de terreinconstellatie van die aard, dat, toen in juli het onderzoek definitief moest worden afgesloten, nog lang geen afgerond en bevredigend beeld was verkregen van dit vondstcomplex. Daarom werd gedurende de rest van het jaar ook het aangrenzende terrein onder controle genomen. In het weiland beoosten de nieuwe weg werden — letterlijk en figuurlijk — verschillende steekproeven genomen en een aantal borinkjes verricht, mede omdat wij benieuwd waren tot hoever de nederzetting zich wel had uitgestrekt. Het was bij een van deze gelegenheden, dat wij op een afvalkuil stieten, waarin zich n.b. de scherven van een complete voorraadpot bevonden. Maar een mooier resultaat stond ons nog te wachten. Later, in december, dreigde een aantasting van dit terrein, toen men afwateringsslootjes wilde graven langs het lichaam van de nieuwe weg. Vaak hebben kleine voorvallen verrassende gevolgen … De heer Calkoen nam over dit plan contact op met Prov. Waterstaat en zo kon het gebeuren, dat toestemming werd verkregen voor een kleine opgraving in het reeds vermelde weiland. In januari 1958, tijdens gunstige weersomstandigheden, had deze plaats en met volledig succes, daar de sporen van een primitief soort but konden worden blootgelegd.

Gaarne brengen wij van deze plaats nogmaals dank aan de heer ir. C. A. van Os, ingenieur van Prov. Waterstaat, van wie wij grote steun ontvingen, verder aan de archeologen de heren dr. P. J. R. Modderman, prof. dr. H. Brunsting en J. Ypey, die ons steeds met hun deskunclige adviezen terzijde stonden, aan de beer drs. B. Zwart Jr., voor zijn houtdeterminatie en aan de mede-A.W.W.N.-leden de heren C. R. Hooijer en W. Vis, alsmede aan de heer W. Prinsze. In het bijzonder willen wij de heer J. Piek, technisch hoofdambtenaar van P.W., met zijn “staf” hartelijk dankzeggen voor zijn gastvrijheid en hulp, zonder welke dit verslag moeilijk tot stand zou zijn gekomen.

Onze allereerste taak was, enigermate een overzicht te krijgen van de terreingesteldheid. Een diepgaand onderzoek kon dit niet zijn, aangezien ons daartoe de middelen, de tijd en vooral de nodige mankracht ontbraken. We moesten ons daarom bepalen tot een vluchtige verkenning, die slechts op de twee plaatsen, waar de meeste scherven verspreid lagen, wat nauwkeuriger kon zijn. Deze plekken, op betrekkelijk geringe a fstand van elkaar, een langs de oostzijde, de andere aan de westkant van de sleuf, worden hierna met A, resp. B aangeduid.

Al dadelijk bleek, dat het gehele terrein in het verleden bedekt moet zijn door een laag zeeklei, die in oostwaartse richting minder dik werd. Hieronder werd in het noordelijk deel van het trace over een grote oppervlakte een vrij dikke humeuze laag aangetroffen, welke zich in zuidelijke richting hier en daar nog voortzette en weer goed aanwezig was in A en B. Meer zuidelijk daarvan moet een moerassig gedeelte zijn geweest, getuige de bagger met rietwortels, die hier onder de klei werd aangetroffen; overigens ontbrak ook hier de humeuze laag niet. Onder deze begon een veenpakket, dat al naar gelang zijn samenstelling verschillend bruin was gekleurd. Een boring van Prov. Waterstaat wees uit, dat het zich tot plm. 4 m diepte voortzette.

Interessant, maar verwarrend voor de vaststelling van de Germaanse woonlaag, was de aanwezigheid van een aantal paaltjes en planken, in rijen boven het terrein uitstekend. Determinatie van een houtmonster wees op Pinus (denne-hout); kennelijk dus van later datum, hetgeen ook bevestigd werd door een groot aantal scherven en puinresten uit de 17e-18e eeuw, aangetroffen in het noordwestelijk terreingedeelte, alsmede rondom en ten zuiden van A. Een rood-geglazuurde potscherf, gevonden door de heer W. Vis, leverde zowaar het jaartal 165. op (red, dit zal doelen op een jaartal in de 17e eeuw). Waarschijnlijk hebben we hier dus te maken gehad met funderingen van houten gebouwen uit die tijd (waarschijnlijk van de verdwenen buurtschap Wouthuysen). Op een ander terreingedeelte, ongeveer halverwege A en het landweggetje ( zie kaartje, pl. XVIII), werden nog middeleeuwse sporen gevonden in de vorm van enige kogel-potscherven. Zij lagen op de grens van humeuze- en kleilaag en werden afkomstig geacht uit ca. de 12e eeuw.

Zoals gezegd werden de vindplaatsen A en B nauwkeurig onder de loupe genomen. Uit een — gebrekkige (6 profiel-putjes) — terreindoorsnede gedeeltelijk benoorden langs A, bleek ons dat A waarschijnlijk een flauwe terreinverhoging heeft gevormd, een „ruggetje- met een lengte van minstens 5 m. Een deel hiervan was door de dragline gespaard en bestond uit een dikke veenlaag, naar het westen begrensd door zware kleimassa’s. Voorzichtig werd deze laagsgewijs afgegraven en onderzocht op woonresten. Al spoedig kwam, ongeveer in het centrum van deze plm. 2 m2 metende plek, een deel van een zware paal te voorschijn, waarvan het einde een brede punt vertoonde en een afvlakking aan meerdere zijden. Een verband met de omringende woonresten was moeilijk te leggen en leek ook een beetje twijfelachtig.

Wel specifiek Germaans waren de vele „Fries-Bataafse-scherven, waaronder zowel rand- als bodemfragmenten, die de ca. 15 cm dikke woonlaag bevatte. Hiervan zijn te noemen: twee lichtgrijs tot donkergrauwe, aaneenpassende randscherven van een middelgrote pot. De rand ervan is aan de bovenzijde even afgevlakt, de klei werd verschraald met plantaardig materiaal. Ook troffen wij hier de eerste randscherf van een knikkend type aan (pl. XVI, 6). Tenslotte nog een randscherf met eenvoudig profiel, typisch dunwandig. Verder een aangepunt stukje hout, waarschijnlijk lindehout, misschien hazelaar, en enkele beenderresten.

Plaat XVI

Enkele meters ten noorden van A werden nog meer verspreid liggende scherven gevonden ( A1). Hier was de situatie gunstig voor het meten van een profiel: langs het oostelijk tracédijkje van -1.82 — ca. -2.36 klei met 17e-eeuws materiaal (oude greppel?), hieronder „rood” veen. Op ca. 1 m van de kant: -1.82—ca. -2.02 weggegraven (klei?), -2.03—ca. -2.30 veen (op -2.17 — -2.22 scherven), tenslotte beneden 2.30 rood veen (alle maten -N.A.P.!). Op ca. 3 m van het genoemde dijkje lagen de scherven nog dieper, waarbij opmerkelijk was, dat — behoudens enkele humeuze plekjes — de kleilaag hier direct op het rode veen rustte (op een diepte van -2.52 — -2.62) en de scherven op de scheiding lagen. Uit A1 zijn twee randscherven afkomstig: een, geelgeslibd met zwarte kern en roetachtige vlekken op de rand, die merkwaardig regelmatig is afgerond, de ander (een kleintje), heeft weer de afvlakking bovenop.

Op ongeveer 20 m van A werden de eerste scherven van B gevonden, terwijl het tussenliggende terrein weinig of geen vondsten opleverde. Hier werd, op een plaats waar het maaiveld nog intact was, nog een profielputje gestoken (p1): -1.82 — ca. -2.17 klei; ca. -2.18 — -2.42 a -2.47 humeuze klei (op -2.42 plotseling enige verkankerde potscherven, tezamen een randscherf opleverend, waarvan de bovenzijde een breed afgevlakte rand bezat en de zwarte buitenkant een paar schuine vegen (pl. XVII, 11). Van ca. –2.43 a –2.48 —2.74 humeus, donkerbruin veen, en beneden –2.75 rood veen. Hierna kwam het onderzoek van B aan de orde. Over een afstand van ruim 20 m werden hier talrijke scherven aangetroffen, en ook thans bleek het veen te zijn afgedekt door het humeuze laagje. We hadden hier kennelijk te doen met de bovenkant van de woonlaag, immers hieruit kwamen de eerste scherfjes te voorschijn! In de zuidwestelijke hoek van B (met een oppervlak van plm. 10 bij 5 m; zie situatieschets pl. XVIII) werd het eerste profieltje gestoken, waarbij de heer Prinsze een waardevolle toevalsvondst deed: een agaat-kleurige Romeinse kraal, geribbeld en versierd met een over de omtrek lopende witte draad (pl. XVI, 3). De datering door dr. Modderman moest ruim gesteld blijven, nl. in de eerste drie eeuwen na Chr. Het stuk werd op –2.12 gevonden; het profiel bevatte: –1.82 — ca. –2.01 klei, –2.02 —.2.12 humeuze laag, ca. –2.13 —.2.42 kleiig, donkerbruin veen (waarin op –2.19 rechtstandig een Germaanse scherf) en beneden –2.43 rood veen.

Plaat XVII

Vervolgens werd de omliggende woonlaag „afgeschuimd”, waarbij talrijke, merendeels kleine scherven werden geborgen. Eveneens een fragment van een potdeksel (pl. XVIII, 12) (Destijds werd een gaaf exemplaar te Felsum (Fr.) geborgen, en door Calkoen besproken in dit blad (jrg. III, pp. 99-101, pl. XXII, 1-2). Curieus was ook de vondst van een fragment van een andere schijf, gebakken van geelkleurige klei: misschien een stuk van een schotel? Van de overige scherven memoreren we nog: een grijszwarte, kartelrandige scherf, van binnen bruingrijs, van buiten enigszins gepolijst (pl. XVII, 9); een vuilgele randscherf, met grauwe binnenzijde, opvallende verdikking van en een uitschulping in de rand (pl. XXVII, 10); een geelkleurige randscherf van een klein potje, waarvan de rand enigszins omhooggerekt schijnt (pl. XVII, 8); een overeenkomstige randwandscherf, waarvan de zeer eenvoudig geprofileerde opstaande rand typisch aandoet; een klein Romeins(!) scherfje, afkomstig uit de humeuze laag, cremekleurig en met draairingen, d.w.z. sporen van de vervaardiging op een draaischijf. Tenslotte nog een runderkies, eveneens uit de woonlaag.

Zoals men zal begrijpen, waren wij benieuwd of er ook grondsporen te vinden zouden zijn. Helaas was dit niet in die mate het geval als men wel zou wensen. Slechts werd vastgesteld, dat het gehele complex aan west- en noordkant was begrensd door een kleilaag, waarlangs in het veen, op plm. 2.04 m diepte en op enige afstand van elkaar, ronde zwarte vlekken (een werd tot ca. 2.44 m diepte vervolgd) aan de dag kwamen, die samen een rechte hoek vormden, maar niet verder doorliepen. Welke waarde aan deze verschijnselen moest worden toegekend, ontging ons en zou pas veel later blijken! Toch leverde een profiel, op deze plaats gestoken, een merkwaardige aanwijzing op, want langs het westelijke sleufdijkje maakte de kleilaag een vreemde uitstul-ping naar omlaag, tot 2.14 m diepte. Dit profiel bevatte: -1:82 — -2.00 weggegraven (klei), ca. -2.01 — -2.02 humeus laagje met kleine scherfjes, ca. -2.03 — -2.13 bruine veenlaag. sterk doorweven met plantenresten (bladeren van riet en van grassen) en doorspekt met scherven. Dieper (ca. -2.12 – -2.29) met veel elzetakjes, tenslotte beneden ca. -2.30 rood veen.

Naar het noorden voortgaande, troffen wij de al eerder genoemde kleistrook, ter lengte van ruim 2 m. Hierna dook plotseling het humeuze laagje weer op. Daarin en in het onderliggende veen weer talrijke scherven, verzameld van een oppervlak van wel 8 bij 2 m (B1). Meer naar het noordoosten staken de scherven in veenbulten, die waarschijnlijk dicht onder het maaiveld oprezen en onderling weer door kleistroken waren gescheiden. Vermeldenswaard zijn: een randscherfje met fijn uitgeschulpte rand en een grotere, grauw-gele scherf van het eenvoudige type, met een groeflijn in de hals. Belangrijker en enigszins verrassend was de vondst, op 55 cm uit de kant, van een bronzen voorwerpje, dat, na schoongemaakt te zijn, warempel een „ogenfibula- bleek te zijn, waaraan echter de naald en de veer ontbraken (pl. XVI, 1). Dergelijke spelden werden destijds vooral in Nijmegen gevonden en dateren uit de .zg. voor-Flavische periode (0-70 na Chr.). Natuurlijk werd op deze plaats snel een profiel gestoken: -1.82 — ca. -2.05 klei, -2.06 — ca. -2.17 humeuze laag (met op -2.07 de eerste scherven). Onze fibula (ligging in het profiel: -2.12 — -2.20) nu stak recht omhoog, met de kop nog in de humeuze laag en de rest in de onderliggende veenlaag. Deze liep van ca. -2.18 — -2.58 en was ook sterk doorworteld. Uit de omgeving kwamen nog enkele houtresten, die van de eik afkomstig bleken.

Losse vondsten.

Zoals begrijpelijk, werden vele losse vondsten gedaan, merendeels afkomstig van door de dragline verplaatste grond. Enkele daarvan zijn hierna te noemen. Allereerst een doorboord speelschijfje, gesneden uit de wand van een pot (Van der Heide, 1956) . Dan een fragmentje van een Romeinse kobaltblauwe glazen armband uit de 1e eeuw na Chr. (pl. XVI, 4). Voorts twee dunwandige, lichtgele randscherven, de eerste met de enkelvoudige, de tweede met de dubbele streepband, die een typisch Fries kenmerk vormt. Een buitengewoon sterk verdikte randscherf met smalle lijst langs de rand, een peel en grauwzwarte scherf met een stukje van de verticaal opstaande rand, een lichtgrijze randscherf van het „geknikte” type; een geelbruine randscherf, waarvan de rand versierd met schuine streepjes (pl. XVI, 7); enkele kleine, dunwandige, gladde, cremekleurige Romeinse scherfjes, waarvan een met ooraanzet (pl. XVI, 5); een halsschouderfragment van een olijfbruin flesje van enigszins primitieve makelij (pl. XVI, 2). Nogmaals onze hartelijke dank aan de glasspecialiste mejuffrouw dra. C. Isings, die het als laat-Romeins tot Frankisch dateerde; mogelijk echter kan het ook middeleeuws zijn, doch dan ná het einde der 13e eeuw (RENAUD, 1958).

Van de middeleeuwse en latere vondsten noemen wij: een grote, zachtwandige randscherf van een kogelpot uit de 12e eeuw; een bleekrode randscherf met zwarte kern, vermoedelijk van een kogelpot uit de 10e-11 e eeuw; een grijs-groen schouderfragment van een sterk met grind gemagerde kogelpot uit de 11e-12e eeuw, gevonden enige honderden meters benoorden de brug over de Tapsloot, langs de nieuwe provinciale weg (vgl. kaartje); een merkwaardig kruikoor, aanvankelijk gehouden voor een amphora-oor, later herkend als een oor van een zg. Spaanse wijnkruik uit de 16e eeuw.

Het terrein ten oosten van het wegtrace.

De vorige maal zagen wij, dat het onderzoek naar de sporen van de Friese nederzetting niet geheel bevredigende resultaten had opgeleverd. Goed, er werden aardige vondsten gedaan en dankzij profielmetingen werd vastgesteld, dat er bijna direct op het veen was gewoond, maar hoe men hier had geleefd, bleef nog steeds in het duister. Alle hoop iets naders te weten te komen was dan ook reeds opgegeven, toen een onverwacht voorval weer nieuwe moed gaf. Bij het graven van een putje voor de waterleiding, ca. 1.40 m ten oosten van het wegtrace en ter hoogte van vindplaats A, spitten arbeiders nl. opnieuw scherven naar boven (zo bv. een geelkleurig randbodemfragment, aan de binnenzijde waarvan nog kookaanslag aanwezig was (pl. XXIII, 6)); dit was aanleiding om ook het weiland tussen wegtrace en sloot aan een nader onderzoek te onderwerpen. Twee proefputjes (C1 en D) werden gegraven en deze bevestigden ons vermoeden, dat het gebied van de nederzetting zich nog verder oostelijk uitstrekte.

In put C1 (ca 1,5 bij 1 m), op plm. 14 m beoosten het wegtracé en plm. 1.30 m ten westen van de sloot gelegen, werd 10-12 cm onder het maaiveld een humeus „eiland- in de kleilaag aangetroffen, waaruit een Romeins scherfje en talrijke Germaanse scherven tevoorschijn kwamen, waaronder een fraai randfragment met oor (pl. XXIII, 4) en de helft van een conisch spinklosje van gebakken klei (pl. XXIII, 2). Het belangrijkste echter was de omstandigheid, dat de schervenlaag zich bleek voort te zetten in de omringende klei! Een intrigerend verschijnsel. Leek tot nu toe de humeuze laag de woon-„horizon”- te zijn, nu scheen er ook samenhang te bestaan met de kleilaag. Wat kon hiervan de verklaring zijn?

Plaat XXIII

Vervolgens werd put D gegraven, 1.60 m ten zuiden van het PWN-putje (vgl. kaartje pl. XVIII) en horizontaal uitgeschept tot op 30 cm beneden het maaiveld. Het lot was ons hierbij wel bijzonder gunstig gezind, aangezien wij ons hier juist boven een afvalkuil bleken te bevinden. Duidelijk viel ook in het verticale profiel een ondiepe uitzakking te constateren, bruinzwart van kleur door humeus veen, aan de bovenzijde afgedekt door een zwarte band, de bekende humeuze laag. Aan de westkant van de kuil rees de weer onderliggende, ongeroerde roodbruine veenlaag schuin omhoog, terwijl er aan de oostzijde een scherpe begrenzing aanwezig was, veroorzaakt door een zware kleimassa. Toen een profielputje werd gegraven, verscheen versplinterd hout! Vooral dit laatste was nogal raadselachtig . . .

Hoe het ook zij, de kuil leverde een rijke oogst aan materiaal op: talrijke aardewerkfragmenten van het reeds bekende type, tot op 40 cm diepte toe. Onder het materiaal bevonden zich een enigszins gepolijst, grauwkleurig bodempje van een kom of pot met een karakteristieke gleuf aan de onderzijde (pl. XXIII, 5), en zelfs enkele vrij grote geelkleurige pot-gedeelten met streepjesrand, waardoor voor ’t eerst een vrij duidelijke indruk van de vorm werd verkregen. Verder waren er nog een kies van een jong rund en een halfvergaan bot. Tenslotte kwamen aan de rand van de kuil de — reeds eerder genoemde — resten van een grote pot voor de dag, welke naar het scheen behoedzaam bijeen waren gedeponeerd; misschien was de pot ook wel ter plaatse ineen gezakt!

Moeizaam is zij later scherf na scherf gerestaureerd en het resultaat was een fraai staaltje van Germaanse pottenbakkerskunst (pl. XXIII, 1): de forsbrede pot heeft een hoogte van ca. 30 cm bij ongeveer gelijke diameter van de opening. Zij versmalt zich naar de bodem toe, die daardoor nog maar een doorsnede heeft van ca. 13,5 cm. De grondkleur van de glad afgewerkte buitenzijde is lichtgeel tot bruin, waaroverheen langs een groot deel van de wand zwarte partijen voorkomen, waarschijnlijk het gevolg van het smoren bij het bakken van de pot. De binnenzijde is geheel roetzwart, behoudens een klein gedeelte, nl. de bodem en enkele centimeters van de hierop aansluitende wand. Deze vertonen juist een rossiggrijze tint en mede hierdoor krijgt men het idee, dat de zwarte kleur het gevolg is van een soort aanslag. De zwak uitgebogen rand is heel fijn versierd met een kleine karteling, die echter hier en daar helaas door de tand des tijds is afgesleten. Het onderste deel van de pot is op traditionele wijze ruw gemaakt, misschien om de pot beter te kunnen vastpakken. Heel merkwaardig is tenslotte het opzettelijk aangebrachte gaatje in het midden van de bodem. Dit en de grootte van de pot zouden kunnen wijzen op een voorraadpot, waarbij dan het gaatje gediend kan hebben tot afvoer van overtollig vocht, dat uit de natte inhoud moest weglopen.

Waren dus zo verschillende nieuwe gegevens verkregen, in januari 1958 kwam dan eindelijk de lang gewenste gelegenheid om eens een groter oppervlak op zijn grondsporen te onderzoeken. Geassisteerd door een kantonnier, de heer Van der Bijl, die als „voorgraver” fungeerde, benevens de heer R. de Graaf, MTS-er, die de opmetingen verrichte en de tekening vervaardigde, werd de campagne ingezet. Uitgaande van het feit, dat er in C1 enkele stukjes hutteleem (pl. XXIII, 3) voor de dag waren gekomen, werd begonnen met het graven van een proefgreppel benoorden C1 langs, dwars over het terrein en loodrecht op de sloot, mede met het doel een goede afwatering te verkrijgen. Nu kan het toeval zijn geweest, maar de gekozen plaats bleek precies de juiste te zijn! Al voortgravende werden namelijk op verschillende punten afvalputjes met scherven en geelkleurige klei aangesneden. De volgende stap was derhalve een rechthoek uit te zetten met de greppel als lengteas en met zijden van 6.30 resp. 5.48 (wegens begrenzing aan de oostelijke zijde door C1 werd de zuidelijke kant korter genomen) x 3.70 m.

Hierna kon het eigenlijke graafwerk beginnen. De zodenlaag werd verwijderd en vervolgens werd aangevangen met het wegspitten van een taaie, grijze, soms grijszwarte kleilaag. Steeds dieper ging het, zonder echter de bekende humeuze laag van vorige profielen te vinden. Wel werden, reeds op 8 cm beneden het maaiveld, de eerste Germaanse scherfjes opgespit, uit de klei! Toen, nadat in de noordoosthoek van het vak een diepte van plm. 17 cm was bereikt, tekende zich opeens heel zuiver een scheiding af: tegen de rand van het vak verscheen veen, terwijI meer binnenwaarts de kleilaag zich handhaafde, ja, iets dieper zelfs een merkwaardige verstoring vertoonde: alsof er plaggen waren begraven! Aangezien op andere plaatsen het verticale profiel ook plotseling een overgang van klei naar veen vertoonde, werd onmiddellijk gestopt om op de bereikte diepte, ca 15 cm (d.i. ca. 2.09 m —N.A.P.), een vlak schoon te maken en eens te zien, wat dat kon opleveren. Dit was niet zonder resultaat. Uitgaande van de reeds gevonden scheiding en deze verder volgende, kon een grote, rechthoekige, oost-west lopende, grijze figuur worden blootgelegd, die een uitstulping vertoonde aan de westzijde en zich messcherp aftekende in de omringende bruine veenbodem (pl. XXI, niv. I). Het was wel heel waarschijnlijk, dat wij te maken hadden met een hutplattegrond. Immers. aan de zuidelijke rand ervan tekenden zich al verschillende schervenconcentraties af en langs de zuidwestelijke rand ging dit vergezeld van een hele rij cirkeltjes in de veenbodem, 4 tot 5 cm in diameter: paalgaatjes. Bij nader onderzoek bleken deze laatste te zijn gevuld met een doorwortelde klei uit de bovengrond, terwijl uit een coupe door een der gaatjes bleek, dat dit een paaltje moet hebben bevat, dat nog 9 cm doorgelopen had in het veen (tot 2.33 m —N.A.P.) en van onderen enigszins toegepunt was geweest.

Ook langs de noordoostelijke rand konden, hoewel moeilijker constateerbaar door de drassige bodemgesteldheid, nog enige van deze gaatjes worden teruggevonden en in de rand van de greppel troffen wij zelfs nog een paalstompje aan met de schors er nog aan. Vreemd was echter, en nog niet verklaard, waarom deze rij paaltjes zich niet langs de verdere noordelijke, zuidelijke en oostelijke rand van de grijze figuur voortzetten. Wel werden twee grotere gaten ontdekt aan de noordkant, precies op de scheiding, en aan de tegenoverliggende zijde een vierkant gat, maar op enkele twijfelachtige gaatjes langs de noordoosthoek na, werd verder niets meer teruggevonden.

Onze volgende stap was het gevonden woonvlak eens nauwkeuriger onder de loupe to nemen. Assporen en -resten deden vermoeden, dat er een stookplaats was geweest. En inderdaad, in het westelijk deel werden op twee begrensde plaatsen askoeken aangetroffen, een ongeveer nabij de zuidwestelijke hoek en een andere meer naar het midden boven een reeds aangesneden schervenputje (zie schetsje, pl. XXI). Uiteraard werd ook naar scherven uitgezien. Waren deze in de weggegraven kleilaag reeds op verschillende plaatsen aangetroffen, ook later zou dit het geval blijven. Elders —wij gewaagden daar reeds van — werden echter meer geconcentreerde hoeveelheden gevonden, in de vorm van afvalputjes: langs de zuidrand bevonden er zich drie, terwijl een groter, doorsneden door de greppel, in het centrum van het westelijk gedeelte was gelegen De eerste liepen door tot ca. 35 tot 36 cm diepte, de laatste tot 28 a 35 cm, en alle waren gevuld met een gele, fosforhoudende klei, gemengd met humeuze aarde, waarin zich talrijke aardewerkfragmenten bevonden: Germaanse (soms met een aanslag van ijzeroxyde) en, heel spaarzaam, Romeinse. Pas later werden tenslotte langs de greppel, op grotere diepte, in humeuze grond nog enkele kleinere concentraties waargenomen, slechts als stratigrafisch gegeven belangrijk, qua scherven onbetekenend.

Hierna werd het onderzoek van het woonvlak dieper voortgezet, waarbij wij ons in het vervolg slechts bepaalden tot het zuidelijk en westelijk deel ervan. Wederom werd klei weggeschept en toen stieten we, op een diepte van ca. 2.12 m —N.A.P., opnieuw op die merkwaardige verstoring, die in de vorige fase reeds was geconstateerd. Al spoedig bleek, dat dit niet zo maar iets was, maar wel degelijk een punt van belang. Wat toch was het geval? Onder de klei bevond zich een laag zoden, heel netjes gerangschikt. Verder gravende, vonden wij hieronder weer andere lagen, bestaande uit humeus materiaal, met venige, maar vooral kleiige bestanddelen, terwijI de klei van de alleronderste lagen geelgekleurd was. Tezamen vormden ze een dik pakket (ten zuiden van de greppel gemiddeld minstens 15 cm dik). Maar er vielen nog meer merkwaardige dingen op te merken: toen nl. de kleilaag geheel verwijderd was, bleef de grote rechthoekige figuur niet één geheel, maar viel zij in twee afzonderlijke „zodenfundamenten” uiteen, een kleiner westelijk en een groter oostelijk (de Heer Hooijer vond in beide delen een grote randscherf van één zelfde pot), door een ca. 62 cm brede veenstrook van elkaar gescheiden. De dikte van de zodenlagen van beide varieerde nogal: in laatstgenoemd deel was zij veel groter dan in het eerste, zodat — men knope ook aan bij het voorgaande — er reden is te veronderstellen, dat ginds de eigenlijke “woon”-gelegenheid is geweest, terwijl men hier slechts vuur heeft gestookt. Onder deze “zodenfundamenten”, welke op de ongeroerde veenbodem rustten, lagen, als dwarsliggers onder de rails van een spoorbaan, over de volle breedte nog enkele smalle stroken van gele zoden, ingebed in deze veenbodem. De betekenis ervan is niet recht duidelijk.

Toen tenslotte de zodenlagen waren verwijderd, lag daar de kale, ongerepte veenbodem voor ons. Ongeroerd? Toch niet helemaal, want in het midden tekende zich duidelijk een bruinzwarte plek af, bedekt met een groot aantal takjes en twijgjes en omgeven door kleine Germaanse scherfjes en een enkel Romeins. Hebben de gravers van de kuil hier soms na hun vermoeiende arbeid een vuurtje aangelegd om er hun potje te koken . . . ? Zekerheid zullen wij wel nooit meer krijgen.

Ondertussen was nog een ander vlak (4 x 3.20 m) afgepaald en nadat de werkzaamheden in het eerste opgravingsniveau waren beëindigd, kon hiervan de ontgraving ter hand worden genomen (pl. XXII, niv. II). De verwachtingen waren hoog gespannen, maar de gegevens, die nu werden verkregen, waren helaas veel minder dan de vorige, en konden deze hoogstens bevestigen, zodat we zullen volstaan met een korte schets van het belangrijkste. Het tweede opgravingsvlak grensde met zijn oostzijde onmiddellijk aan het eerste; echter vormde hier de afwateringsgreppel de noordzijde. Ook ditmaal moest een vrij dikke kleilaag worden verwijderd alvorens er gedeelten van grijze figuren te voorschijn kwamen, twee in getal en door een — nl. dé — humeuze laag onderling gescheiden. Ook hier werd, op 20 cm diepte, een zodenlaag bereikt, dunner (12-13 cm) dan zijn voorgangers, doch ook nu weer de basis vormend van de eerder gemelde grijze figuren. Assporen werden niet aangetroffen, terwijl slechts in de zwarte scheidingsruimte talrijke Germaanse scherven werden gevonden.

Plaat XXII
Rectificatie: Op de plaat is abusievelijk aangegeven „paalpunt”, dit moet zijn: paalgat.
Plaat XXI

Langs de westzijde van de grootste figuur werden wederom, fraai zichtbaar, paalgaatjes geconstateerd op ongelijke onderlinge afstand. Een ervan werd „geconserveerd” door een plak veen af te snijden, waarbij bleek, dat het paaltje schuin moet hebben gestaan. In de zuidwesthoek tenslotte was in deze rij nog een paalstompje blijven zitten met de berkenschors er nog om.

Typering en datering van het scherven-materiaal.

Talrijk waren de scherven, die in de opgravingsniveaus werden gevonden en even gevarieerd de vormen. Met velerlei kleuren ook heeft de pottenbakster gewerkt: grijs tot zwart, bruin tot grijsbruin, verschillende kleuren bleekgeel vormen de hoofdschotel, maar ook rood is aanwezig, ja zelfs grijsblauw! Het meeste aardewerk is onversierd en, overeenkomstig de traditie van deze soort ceramiek, vrij zacht tot zacht gebakken, terwijl de wand over het algemeen ruw- tot min of meer gladwandig is. Soms heeft men blijkbaar bewust pogingen gedaan om tot een betere afwerking te komen en men krijgt dan vormen, die opvallen door hun gladder, haast gepolijst voorkomen en speciaal door hun harder baksel. Typisch gesmoorde stukken zijn uiterst zeldzaam. Een zelfde tendens vonden wij bij enige scherven in de gemelde rode en blauwe kleur; vermoedelijk door gebruik te maken van een andere soort klei, werd hier een eigenaardig steenachtig effect verkregen bij het bakken (twee randscherven van deze soort droegen een witte overslibbing, door verwering poederachig aanvoelend). Het grootste deel der scherven is onverschraald; slechts bij een kleiner deel heeft men gebruik gemaakt van plantendeeltjes, hetgeen een enkele maal zelfs opvallend goed zichtbaar is (graankorrels?)..

Wat de randen van de potten betreft, hier zijn twee groepen te onderscheiden: van de (op het gehele terrein!) gevonden ca. 153 fragmenten behoren 137 tot een gladrandige, 16 tot een “kartelrandige” categorie, die — men versta dit goed —op haar beurt vele varianten telt, van eenvoudig gegroefd (vgl. I, pl. XVI, 7) tot ingeschulpt (bv. I. pl. XVII; II, pl. XXIII, 1).

De gladrandige stukken vallen op door hun eenvoudige profilering. Zij zijn dan ook practisch onverdikt en nog ongefaceteerd, hoewel reeds de eerste tekenen zijn waar te nemen van afvlakking aan de bovenzijde (I, pl. XVII, 11). Onder de profielen vallen allerlei variaties op te merken: slappe tot zeer geaccentueerde (ingezonken hals en tot 90° omgeslagen randen) en al dan niet uitgebogen randen, waaronder “geknikte” (I. pl. XVI, 6), misschien vergelijkbaar met het zg. Chaukische aardewerk uit Oost-Friesland (13e-15e Jaarversl. Terpen-onderz.). In enkele gevallen is de hals tenslotte voorzien van een enkelvoudige of dubbele streepband (iets dergelijks te Valkenburg-ZH!).

In vijf gevallen werden ook randen met oren of gedeelten van oren gevonden, zoals er in de Friese terpen in groten getale werden aangetroffen. Voor zover nog constateerbaar reikten de oren tot de rand van de potten (II, pl. XXIII, 4), hetgeen erop zou wijzen, dat wij de vroegste fase van de tweede terpenperiode (plm. 50 vóór—plm. 50 na Chr.) reeds voorbij zouden zijn, juist ook, omdat het zg. geometrische aardewerk ter plaatse ontbreekt (vgl. Halbertsma, 1954/55). In afwijking — en dit dient onderstreept te worden — van het Mid-Friese terpenaardewerk staat dan nog, dat het streep-bandornament, te Markenbinnen schaars is vertegenwoordigd en dan nog slechts voorkomt op eenvoudige gladrandige scherven.

Is nu dit inheemse materiaal nog nader te dateren? Dank zij de enkele Romeinse vondsten kunnen wij hiertoe inderdaad voorzichtig een poging gaan wagen. De gevonden ogenfibula, een uitstekend dateringsmiddel, werpt al dadelijk een probleem op, daar zij weliswaar tot het jaar 70 na Chr. een gangbaar Romeins artikel schijnt te zijn geweest, anderzijds echter de import van Romeinse waar in het Overrijnse Germania eerst na dit jaar, en pas onder de regering van keizer Domitianus (81-96 na Chr.) goed, op gang komt. Romeinse kooplieden trekken dan van stam tot stam (Glasbergen, 1947). Gelukkig was Prof. Brunsting zo vriendelijk ons in te lichten, dat „ogenfibulae nog vrij laat voorkomen, zelfs tot na 100, zodat er geen bezwaar zou zijn voor een datering in de 2de eeuw”.

Toch zouden we ook weer niet zo ver willen meegaan. Het Romeinse materiaal is te Markenbinnen toch maar spaarzaam vertegenwoordigd en, wat o.i. sterker klemt, ogenfibulae zullen toch na plm. 100 uitzondering zijn geweest en vóór dit tijdstip in veel groteren getale zijn gedragen! Bovendien is er nog de losse vondst van het armbandfragmentje uit de 1e eeuw aan te halen en als — zwakker — argument zou nog de vroege habitus van de inheemse vondsten kunnen gelden. Alles bij elkaar genomen zouden wij tenslotte een datering willen geven tussen ca. 70 en ca. 100 na C., misschien zelfs nog dichter naar het eerstgenoemde jaar. Het lijkt vrij onwaarschijnlijk, dat Romeinse kooplieden de onherbergzame venen bij Markenbinnen zijn ingetrokken om er hun waren te verkopen. De nederzettingbewoners zullen eerder hun artikelen hebben betrokken, in ruilhandel, van hun stamverwanten in de duinstreek. En heeft Calkoen op zijn speurtochten naar resten van inheemse nederzettingen niet gevonden, dat men — althans rondom Velsen — daar voor een groot deel Romeinse producten heeft gebruikt, echter voornamelijk in de eerste eeuw, en waarschijnlijk afkomstig van plundering van het castellum aldaar…? Aanwijzingen voor onze datering zijn er dus vele, hetgeen natuurlijk nooit wegneemt, dat misschien nieuwe feiten in de toekomst weer een heel ander licht zouden kunnen ontsteken.

Samenvatting en algemene beschouwing.

Frisii. Transrhenana gen,, USQUC ad Oceanum Rheno praetexuntur. ambiunt immensos insuper lacus.

De „Friezen, een Overrijnse stam, wonen langs (de monden van) de Rijn tot aan de Oceaan, en bovendien rondom reusachtige meren”. Deze veelgeciteerde woorden komen ons in de herinnering, nu we aan het einde zijn gekomen van deze lange bespreking en we trachten zullen ons een beeld te vormen van een klein brokje Noordhollandse voorgeschiedenis.

Bij het begin van onze jaartelling moet het hartje van onze provincie reeds een waterrijk gebied zijn geweest: in het oosten lag het grote Flevomeer en zelf werd het doorsneden door allerlei kreken en poelen, kleinere en grotere meren, die zoveel later door geweldige overstromingen zouden uitdijen tot de enorme watervlakten, die als Schermer, Beemster, Alkmaarder meer en Starnmeer zouden blijven voortleven. Aan het einde van de 1e eeuw zijn in dit gebied, een lage veenstreek waar nu de Oostwouderpolder ligt, mensen binnengetrokken: Germanen van onbekende herkomst. Misschien was het een troepje koeherders, dat alleen maar betere weideplaatsen zocht, maar mogelijk ook was het een rondzwervend troepje, dat in de rumoerige tijden van de opstand van 70 hier een goed toevluchtsoord zocht. Naar hun aardewerk gezien waren het Friezen, „Frisii minores”; of, zo men wil, leden van de legendarische Frisiabones, bekend van inscripties op Romeinse monumenten, maar nog nimmer goed gelocaliseerd.

Onze opgravingsgegevens nu laten zien, dat zij een kleine woonkern, wellicht grotere nederzetting, stichtten in de bovengenoemde streek, op de grens van humeuze “woud” gronden en de kleiuitlopers van een naburige kreekafzetting. Het is niet onmogelijk, dat men hier aanvankelijk een tijdje heeft gewoond, zonder last te hebben van het vocht van de grond. De scherfjes op de bodem van de woonkuil zouden hier immers op kunnen wijzen! Het land was echter laag (tegenwoordig polderpeil zelfs 2.30 m —NAP) en men kan zich voorstellen, dat in een natter jaar of jaargetijde de bodem zo vochtig werd, dat men gedwongen werd om zich hiertegen te beveiligen: zo werden er kuilen gegraven, gevuld met zoden en weer afgedekt met klei. Eerst op deze drogere plekken bouwde men zijn primitieve hutten en het is van deze fase van de bewoning, dat wij tijdens het opgravinkje als het ware een momentopname verkregen. In ons geval bleek dan, dat men aan de westzijde zijn stookplaats had, welke, getuige de paalgaatjes, waarschijnlijk door een lichte omheining was beschermd tegen de westenwinden.

Moeizaam zal er door de bewoners zijn gearbeid om zich van het nodige te voorzien. Er zal wat vee zijn gehouden — de gevonden runderkiezen spreken een duidelijke taal — en misschien heeft men zelfs wat armzalig koren verbouwd (waarschijnlijk zullen de genomen pollenmonsters dit nog leren). Ongetwijfeld zal dit alles nog zijn aangevuld met wat men door visvangst verkreeg uit de naburige plassen. Het relatief geringe aantal vondsten wijst er echter op, dat men dit niet lang zal hebben volgehouden en dat er na korte tijd oorzaken zijn opgetreden, waardoor men deze woonplaats heeft verlaten. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de natuur het hun te moeilijk heeft gemaakt en dat men o.a. door een stijging van het grondwater is verdreven, maar het kan ook zijn, dat “politieke” factoren in het spel zijn geweest — of beide! Een passend antwoord ligt, helaas, niet zomaar gereed en we zullen er dan ook in moeten berusten, dat deze „Germanen van Markenbinnen” zich weer even ongemerkt in de nevelen der historie hebben teruggetrokken, als ze in onze gezichtskring zijn verschenen.

Vindplaatsen op kaart 2024 (locaties bij benadering)

Literatuur

BOELES, P. C. J. A. (1951). Friesland tot de 11 e eeuw (2e druk).
BUCHEM, H. J. H. VAN (1941). De fibulae van Nijmegen, I. Inleiding en Kataloog. — Nijmegen.
CALKOEN, H. J. (1954). Germaans spel of deksel? — Westerheem III, pp. 99-101.
– en H. VAN DER WEES (1955). Glas, brons en zegelstenen van het Romeinse castellum bij Velsen. — Westerheem IV, pp. 97-102.
EDELMAN, C. H. (1954). Over de plaatsnamen met het bestanddeel woud en hun betrekking tot de bodemgesteldheid. — Boor en Spade VII (pp. 212-213), Wageningen.
GLASBERGEN, W. (1947). De periodisering van de Romeinse occupatie, in: Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland (Gedenkboek Van Giffen) (pp. 303-304). — Meppel.
HALBERTSMA, H. (1954/55), Enkele aantekeningen bij een verzameling oudheden, afkomstig uit een terpje bij Deinum. 33e.-37e Jaarversl, Ver. v. Terpenonderz. (1949-’53).
HEIDE, G. D, VAN DER (1956). Vroeginheemse vondsten hij Den Helder. — Westerheem V, pp. 56-63, pl, XIX, p),
JAARVERSLAG Ver. v, Terpenonderzoek, 13e-15e (1928-’31), Betreffende Germaans-Caukisch aardewerk: Afb, 39 no. 9 en 12 (Benthumersiel, Holtgaste).
RENAUD, J. G. N. (1958). Middeleeuwse glasfragmenten uit Maastricht. Bull, Kon, Ned. Oudh, Bond, afl. 1, p. 2 ev.

Geplaatst op: 13 juli 2024
Martijn Jongens

0 reacties